Cultuurcentrum Brugge

Jean-Marie Aerts
muzikant

“Ik heb de gitaar niet zelf gepakt, ze heeft mij gepakt”

De interesse voor muziek en instrumenten is gegroeid dankzij mijn vader. We hoorden heel veel muziek thuis, er speelden altijd platen, opera, operette... Hij leerde me Marino Marini kennen, het Italiaanse chanson. Hij speelde ook piano, maar ik was vooral geïnteresseerd in gitaar. Ik heb de gitaar niet zelf gepakt, ze heeft mij gepakt. 

Je hoeft geen virtuoze gitarist te zijn om goeie dingen te doen, verbeelding is de sleutel. Ik heb het grootste respect voor virtuozen. Maar het kan ook anders. Vergelijk het met de kinderlijke fantasie van een striptekenaar: die maakt doorgaans ook het verschil in een verhaal. Wat we destijds met TC Matic deden, heb ik maar weinig mensen zien nadoen. Het was wij tegen de wereld, want in het begin wilde niemand van de band weten. Maar live waren we ijzersterk, op den duur speelden we iedereen plat.


Brugge


De eerste stappen in de muziek zette ik in Zeebrugge na een ongeval met mijn brommer, op mijn zeventiende. In jeugdhuis De Kwalle hadden we later een groepje, The Crew. Kurt Van Eeghem zong en verzorgde de performance. We hebben ooit een beach party gespeeld op de dijk, begin jaren ‘70. Mensen sprongen achteruit zodra we het eerste akkoord aansloegen: zo’n volume hadden ze nog nooit gehoord. Het waren legendarische tijden. Mijn grootvader was ook reder, hij had een aantal vissersboten. Daar heb ik als jonge kerel vaak op meegevaren. Ik herinner me nog hoe vers gevangen langoustines aan boord werden gekookt en dat we ze dan opaten op de voorsteven. Die smaak, dat gevoel: daar gaat niks boven. Dat is het mooie aan de zee. Ik denk dat ik op een dag toch terugkeer.

Ik heb de gitaar niet zelf gepakt, ze heeft mij gepakt

 

De interesse voor muziek en instrumenten is gegroeid dankzij mijn vader. We hoorden heel veel muziek thuis, er speelden altijd platen, opera, operette... Hij leerde me Marino Marini kennen, het Italiaanse chanson. Hij speelde ook piano, maar ik was vooral geïnteresseerd in gitaar. Ik heb de gitaar niet zelf gepakt, ze heeft mij gepakt. Toen ik erop begon te spelen, deed ik dat vaak samen met mijn vader: ‘Yankee Doodle’, ‘La Mer’ van Charles Trenet, noem maar op. Het pedaalwerk van mijn vader terwijl hij piano speelde, fascineerde me mateloos. 

 

Het auditieve, specifieke geluiden zijn voor jou ontzettend belangrijk. Hoe komt dat? 

Die fascinatie komt uit mijn jeugd, aan de visserskaai in Zeebrugge. Het geluid van schepen die aan de kaai liggen, heeft iets unieks. Denk maar aan de ronkende motoren: het is bijna techno. Ook de kabels van een zeilschip die tegen de mast tikken, dat is muziek. Alle schepen hebben een uniek geluid. Ik leg graag de link naar Holger Czukay van de Duitse groep Can. Ze behoorden tot de scene van de Deutsche Welle. Ik nam Czukay ooit eens mee naar Oostende waar een baggerboot in de vaargeul aan het werk was. Hij vond dat geluid fantastisch. Alsof je beesten hoort. 

 

En toch heeft precies de gitaar je gepakt. Waarom dat instrument?

Ik had gewoon ontzettend veel zin om erop te spelen. Als kind had ik eerst een onbespeelbaar model, de snaren stonden te ver uiteen, dat ontmoedigde me een beetje. Maar later kreeg ik het betere materiaal in handen. Toen kroop de gitaar ‘under my skin’.

 

Wanneer is de sprong naar het professionele werk er uiteindelijk gekomen? 

Ik belandde na het secundair en een poging tot studies geneeskunde in Gent, aan het RITCS. Op een dag heb ik mijn moeder gebeld en haar gezegd dat ik voluit voor de muziek wou kiezen. Ze ging akkoord, tegensputteren had toch geen zin. Door in Brussel rond te hangen, kwam ik veel interessante namen tegen. Vincent Rouffaer bood me de kans om gitaar te spelen in een stuk van Shakespeare dat zijn vader regisseerde. Dat was mijn eerste professionele job, bij de KVS. 

 

Later volgde je eigen verhaal, met TC Matic als bekendste uitschieter. Wat was het geheime recept van de band? 

De sound was uniek. Wat TC Matic deed, heb ik maar weinig mensen zien nadoen. De drive, de invloeden, wat we ermee creëerden... dat was enorm. Het was wij tegen de wereld, want in het begin wilde niemand van TC Matic weten. Platenfirma’s noemden het commerciële zelfmoord. Maar we maakten toch demo’s, ‘Oh la la la’ is een bekend voorbeeld. Live waren we ijzersterk, op den duur speelden we iedereen plat. We werkten ook voortdurend aan het project, letterlijk dag en nacht. Arno en ik schreven samen nummers, bij mij thuis, en in Oostende repeteerden we met de hele groep. 

 

Is goed gitaarspel volgens jou een kwestie van techniek? Of draait het vooral om passie voor de muziek?

Je hebt beide nodig, maar de passie overheerst. Je hoeft geen virtuoze gitarist te zijn om goeie dingen te doen: ik ben het ook niet. Verbeelding is de sleutel, zo is de intro van ‘Putain Putain’ destijds ontstaan. In de studio hadden we de basis opgenomen, de baslijn was er, maar verder wist ik niet welke richting ik uit wou. Toen ben ik op de veren aan de achterkant van de elektrische gitaar beginnen tokkelen. Het afdekplaatje was eraf gehaald: pling pling pling... Dat is verbeelding, want een gitaar omdraaien heeft niets met techniek te maken. Arno vond het effect tof, het werd een statement. Pas op: ik heb het grootste respect voor virtuozen. Maar het kan ook anders. Vergelijk het met de kinderlijke fantasie van een striptekenaar: die maakt doorgaans ook het verschil in een verhaal.

 

Jimi Hendrix is één van je helden. Waarom?

Alweer vanwege die fantasie en vanwege het volume: dat maakt elektrisch gitaarspel zo interessant. Het mag luid zijn, zonder dat het oorverdovend is. Er moet iets gebeuren als je speelt. Vandaar dat ik als jonge muzikant zo gefascineerd was door het instrument. Er was in die tijd bijna niemand die de versterker stevig durfde opendraaien, maar daar zit de truc! Wij van Zeebrugge hadden die invloed opgepikt in Engeland. We namen ‘s ochtends de boot naar Londen en keerden ‘s avonds terug met een stapel vinyl. We beluisterden die platen in het jeugdhuis. Van Jan Akkerman heb ik trouwens ook veel geleerd. Ik zag hem voor het eerst in Heist-aan-Zee met Focus, zijn gitaarspel was ongelooflijk. De Europese inslag trof me: Akkerman komt uit Amsterdam, uit de Jordaan. Daar zit brutaliteit in. Hij speelde anders dan de Britse en 6 hedendaagse primitieven Amerikaanse scene, zijn techniek was fabelachtig. Toen ik dat voor het eerst hoorde, sloeg ik achterover.

 

Waar zit voor jou het verschil tussen de Europese en Amerikaanse sound? 

De Europese sound heeft meer diepgang. Wat Akkerman deed en doet, daar hoor je de Balkan en Russische invloeden in. Zijn gitaarspel is een smeltkroes, terwijl Amerikanen net een tikje gladder spelen. Ik ben met Arno eens een maand in Nashville geweest om een plaat op te nemen. Na een tijd voelde ik me daar gewoon leeg. Amerikanen maken straffe dingen, maar er heerst meer oppervlakkigheid. De mensen zijn ontzettend vriendelijk, maar proberen dingen vaak in hun voordeel om te buigen. In de VS wordt talent heel erg gestimuleerd, maar ik zou er niet kunnen wonen. Ik mis diepgang. Het is vaak fake. 

 

Naast gitarist ben je ook producer. Hanteer je een vast stramien in dat werk? 

Absoluut niet. Het kan volledig carte blanche beginnen, zo heb ik ook de laatste plaat van Raymond afgewerkt. Ik mocht alles kiezen. Maar het kan even goed zijn dat een groep me contacteert – neem nu de vijf individuen van Urban Dance Squad – en dan zet ik daar geen andere muzikanten bij. Bij Gorki werkte ik met de groep van Luc Devos, bij TC Matic was het nog een ander gegeven. In elk geval werk ik nooit in een conflictsfeer: alles wordt tijdens de preproductie uitgeklaard. Mensenkennis helpt trouwens enorm. Ik kruis weleens muzikanten die me een ‘hard time’ willen geven, maar al bij al valt dat best mee, anders zou ik het niet blijven doen. In de studio is mijn enige eis dat het 100% correct is. Een opname liegt niet: ze is goed of niet goed. Ik beul muzikanten niet af, maar probeer op een speelse manier tot het gewenste resultaat te komen.

 

Is dat een proces van lange adem? 

Weet je, de eerste twee, drie takes zijn meestal de beste. Ik zeg vaak aan de muzikanten dat ze niet meer dan drie takes krijgen van mij. Als het moet, zijn er dat wel meer. Maar heel vaak zit die eerste of tweede take echt goed. Zelfs de soundcheck kan door spontaniteit prachtige resultaten opleveren. 

 

Stel dat je één plaat uit je oeuvre moet kiezen, als persoonlijke mijlpaal. Welke wordt het? 

De eerste plaat van JMX: ‘Autonome’. Daarop heb ik alles zelf gedaan, uit noodzaak. Ik nam ze thuis op, in Haacht, op acht sporen. Louter voor het plezier. Als ik nu aan dingen werk, gebeurt het uiteraard met de computer. Ook dat is boeiend, je leert voortdurend, je streeft naar goeie takes. Ik ben trouwens best trots op wat ik met JMX bereikt heb. Het is kleinschalig en het staat los van de studioproducties, waarop ik ook fier ben. Maar de sound van JMX is experimenteel en geslaagd. Zelfs Bert Ostyn van Absynthe Minded is er verzot op: er zit energie in, de muziek blijft letterlijk staan.

 

Jouw roots liggen in Zeebrugge, je bracht er je jeugd door. Hoe bepalend is dat geweest voor je carrière?

Uiteraard zijn de eerste stappen er gezet, na een ongeval dat ik had met mijn brommer, op mijn zeventiende. Ik moest toen lang revalideren en mijn zus schonk me mijn eerste echte gitaar, met een boekje erbij. Zo leerde ik de vingerzetting beheersen. In jeugdhuis De Kwalle hadden we later een groepje, The Crew. Kurt Van Eeghem zong en verzorgde de performance. We speelden allerhande covers: materiaal van The Cream, Richie Havens, noem maar op. Kurt improviseerde, Johan Verheye speelde bas, Jean-Baptiste Petitat verzorgde de drums. We hebben zelfs ooit een beach party gespeeld op de dijk, ergens begin jaren ‘70. Mensen sprongen achteruit zodra we het eerste akkoord aansloegen: zo’n volume hadden ze nog nooit gehoord. Het waren legendarische tijden. 

 

Ben je nog verknocht aan de zee?

Ik heb er in elk geval prachtige herinneringen aan. Mijn grootvader was reder, hij had een aantal vissersboten. Daar heb ik als jonge kerel vaak op meegevaren. Ik herinner me nog hoe vers gevangen langoustines aan boord werden gekookt en dat we ze dan opaten op de voorsteven. Die smaak, dat gevoel: daar gaat niks boven. Dat is het mooie aan de zee. Ik denk dat ik op een dag toch terugkeer. 

 

Hoe belangrijk is feedback van een publiek voor jou?

Als producer krijg je die niet meteen, op het podium wel. Live spelen, blijft natuurlijk fantastisch. Oefenen kun je elke dag en ik doe het elke dag. Maar een optreden is altijd een niveau hoger. De voldoening is groter, het publiek geeft je energie terug. Het mag een cliché zijn, maar het klopt. Als je veel live speelt, voel je dat je beter wordt in wat je doet. Alles wordt losser, zoals dat bij atleten en voetballers gaat. Je krijgt er gewoon adrenaline van.

 

Wat is volgens jou de belangrijkste evolutie in de muziekindustrie, over decennia heen? 

Positief of negatief? Neen, serieus: de digitalisering is natuurlijk geweldig. Met een computer, een interface en een micro heb je zoveel tools in handen. Tel je verbeelding erbij, en je kunt gewoon doen wat je wilt. ‘The sky is the limit’ op het vlak van effecten en plug-ins. Je zou kunnen zeggen dat er door die lage drempel veel rommel wordt gemaakt, maar het biedt ook voordelen. In de jaren ‘50 en ‘60 moest je je eerst bewijzen als performer vooraleer mensen in jou wilden investeren. Nu hoeft dat niet meer. Iedereen kan iets opnemen, je mastert wat met een plug-in en gooit het op het net. Met wat geluk word je opgepikt. Modern times hé... 

 

Wat is het credo dat een jonge muzikant moet hanteren, als die het wil maken? 

Bovenal je gedacht volgen. Je moet dingen kunnen capteren, maar daarnaast je eigen weg gaan. Ik heb het altijd zo gedaan. Raymond zei niet gek lang geleden dat hij dat geweldig vindt. Het zorgt ervoor dat de zaken vooruitgaan. Ik kan misschien niet altijd met iedereen rekening houden, maar ben wel kritisch. Door opnames leer ik nog steeds ontzettend veel. Tegenwoordig volstaat het in principe om te copy-pasten: je speelt vier maten en kopieert ze in de computer. Maar ik weiger het zo te doen. Ik wil altijd het hele nummer in één take spelen. Dat geeft een immense voldoening en maakt dat muziek bougeert, dat ze echt leeft. Het juiste tempo aanhouden is uiteraard een vereiste, maar goeie muzikanten kunnen dat. De performance die erbij hoort, is even belangrijk. En daarnaast moet je gewoon je ding doen. Dan komt het goed.