Cultuurcentrum Brugge

Lara Taveirne 
auteur

PLUTO, AAN HET EINDE VAN DE WEG RECHTDOOR


“Ik schrijf omdat ik graag met mezelf op een stoel zit”


Ik ben iemand die heel erg bezig is met schoonheid. Ik kan me ontzettend opjagen in lelijkheid, zoals een plastic fles op tafel of iets storends in het straatbeeld. Ik hecht aan esthetiek maar dat kost heel veel energie. Als iets moois afgebroken wordt, of als een kledingstuk van mijn moeder tot op de draad versleten is, dan word ik er triest van. Ik heb een vorm van bewaarzucht om die mooie dingen eeuwig te kunnen bijhouden. 

Het mooiste cadeau zou zijn wanneer iemand me zegt: je moet twee weken in je huis blijven en niks anders doen dan schrijven. Op zo’n moment voel ik me totaal niet eenzaam. Al heb ik wel een ziekelijke behoefte aan liefde en aandacht. Ik vind het makkelijker om op een podium te staan voor een groot publiek dan dat ik kinderen afhaal aan de schoolpoort. Op het podium ben ik er voor de mensen en zij voor mij. Maar op de speelplaats staan, is elke dag opnieuw verkruimelen van onzekerheid. Net daarom schrijf ik graag: omdat ik graag op een stoel zit met mezelf.


Brugge


De verstandhouding is dubbel, zoals met een jeugdlief. Enerzijds kan ik Brugge en mijn jeugd heel erg ophemelen. Het mooiste was de grote vrijheid die wij op jonge leeftijd kregen omdat het hier zo ontzettend veilig is. Anderzijds besef ik dat de stad klein is, en dat ik een grote familie heb die veel mensen kent. Alles was dus altijd gezien en geweten, toen ik jong was. Alsof er hier een dienst is die al je bewegingen doorgeeft.

Zelf wonen we aan de kaai, heel erg afgelegen, in het niets. We horen bij niets of niemand en dat geeft me een veilig gevoel. Maar ik zit wel zeer graag op het bankje voor het huis van Raymond van het Groenewoud aan de Sint-Annarei. Als puber ging ik er geregeld vertoeven. Ik liep school in Sint-Kruis en hield geregeld halt om me op te laden voor een nieuwe schooldag. Dat bankje is het helemaal.

Ik schrijf omdat ik graag met mezelf op een stoel zit 

 

De liefde voor taal groeide toen ik leerde lezen. Het is een verhaal dat mijn mama altijd vertelt. Ik bleef hangen bij het woordje pop, omdat ik het geweldig vond dat je dat in twee richtingen kon lezen. Ik bleef dat gedurig controleren, van links naar rechts en van rechts naar links. Als je het ondersteboven zet, krijg je ‘dod’: je kunt het in alle richtingen draaien en keren en er op verschillende manieren naar kijken. 

 

Ook de boeken van Joke van Leeuwen waren voor mij een revelatie. Want geloof het of niet: ik las eigenlijk niet graag. De personages en verhalen in boeken vond ik weinig herkenbaar. Maar bij van Leeuwen was het anders. Wat er in de hoofden van kinderen in haar boeken gebeurde, dat gebeurde ook bij mij. Daardoor ging ik nadenken en begon ik echt te houden van literatuur. 

 

Je studeerde Germaanse talen en maakte destijds een thesis over liefdesverdriet. Waarom liefdesverdriet? 

Het is iets waar ik zelf ‘all the way’ in ga. Ik heb ooit vijftien jaar liefdesverdriet gehad. Op den duur was het een beetje ‘zich wentelen in’ omdat die intense emotie blijvend inspiratie geeft. Ik vroeg me vaak af: als ik hier overheen kom, bestaat er dan wel zoiets als ware liefde? Ik hechtte aan de pijn, schreef de jongen in kwestie heel veel. Bij elke brief vond ik dat ik faalde, omdat taal niet bij machte is om dat verschrikkelijke gevoel te bedekken. Precies daarom ben ik heel veel postmoderne boeken gaan lezen, om uit te zoeken welke schrijvers daar wel in slagen. Hoe zij verwoorden wat liefdesverdriet met je doet. 

 

En wie zijn de uitverkorenen? 

Peter Verhelst, Charlotte Mutsaers en Jeanette Winterson. Ik ben als student voor mijn thesis op zoek gegaan naar de manier waarop ze gestalte geven aan dat verdriet. Die thesis was bovendien het perfecte excuus om niet meer naar buiten te moeten. Net daarom vond ik de eerste lockdown tijdens de coronacrisis ook zo fantastisch: eindeloos veel tijd en ruimte om te schrijven. 

 

Ben je iemand die graag alleen is? 

Eigenlijk wel. Het mooiste cadeau zou zijn wanneer iemand me zegt: je moet twee weken in je huis blijven en niks anders doen dan schrijven. Op zo’n moment voel ik me totaal niet eenzaam. Al heb ik wel een ziekelijke behoefte aan liefde en aandacht. Het lijkt een rare combinatie, maar het is zo. Ik vind het makkelijker om op een podium te staan voor een groot publiek dan dat ik kinderen afhaal aan de schoolpoort. Op het podium ben ik er voor de mensen en zij voor mij. Op de speelplaats staan, is elke dag verkruimelen van onzekerheid. Net daarom schrijf ik graag: niet alleen vanuit het romantische idee, maar omdat ik graag op een stoel zit met mezelf. 

 

Binnen dat proces hecht je aan mooie taal. Er is over elk woord nagedacht. 

Ik ben inderdaad iemand die heel erg bezig is met schoonheid. Ik kan me ontzettend opjagen in lelijkheid, zoals een plastic fles op tafel of iets storends in het straatbeeld. Ik hecht aan esthetiek maar dat kost heel veel energie. Als iets moois afgebroken wordt of als een kledingstuk van mijn moeder tot op de draad versleten is, dan word ik er triest van. Ik heb een vorm van bewaarzucht om die mooie dingen eeuwig te kunnen bijhouden. Dat is ook wat ik doe in mijn boeken: van de taal iets moois maken. Het mooie woord bewaren tussen een kaft. 

 

Ben je streng voor jezelf in het schrijfproces? 

Het hangt ervan af. Het duurt erg lang voor ik ergens ‘in kom’. Tot dan ben ik heel streng en gooi ik veel weg. Maar op een bepaald moment neemt het verhaal het over van mij als schrijver en dan gaat het helemaal de andere richting uit. Dan fiets ik bijna euforisch naar school en denk ik: wauw, ik heb iets schitterends gemaakt! Maar ook dat gevoel bekoelt. Het is dus een afwisseling van vernietiging en ophemeling. 

 

Je schrijft romans en theaterstukken. Waar zit ‘m het grote verschil? 

Het zijn compleet verschillende dingen, al ben ik intussen wel uit het theater gegroeid. Ik heb destijds theaterschool gevolgd in het KASK in Gent. Ik doe niks liever dan acteren maar besefte dat ik er nooit mijn beroep van zou kunnen maken. Je moet er elke dag staan, er is geen ontkomen aan: dat weegt ontzettend zwaar. Daarom ben ik uiteindelijk Germaanse gaan studeren, om meer op literatuur te focussen en gevoed te worden. Pas op: de achtergrond van theater zit nog steeds in de manier waarop ik schrijf. Al vind ik het wel fascinerend om te zien hoe collega’s het op hun manier aanpakken. Vaak vertrekken ze van een eerste zin, waarop ze verder bouwen. Bij mij begint alles bij het beeld. Ik zie een foto of filmbeeld voor me, en zoek er de woorden voor. 

 

Binnen theatertekst primeert de dialoog natuurlijk. 

Net daarom vond ik het schrijven voor theater destijds leuker en ontspannend. Ik zat voor mijn computer, praatte, vond dingen uit. Het rolde eruit, bijna vanzelf, terwijl je bij romans meer moet componeren. Dat vergt toch meer. 

 

Naast de liefde speelt het onuitwisbare een grote rol in jouw verhalen. Je debuut ‘De kinderen van Calais’ draaide er volledig om. Vanwaar die fascinatie? 

Van ‘De kinderen van Calais’ schreef ik een versie als student. Ik stopte het in een lade. Het verhaal was goed, maar ik vond het bar slecht geschreven. Tien jaar later vroeg uitgeverij Manteau me of ik niks had liggen, want ze zagen wel een auteur in me. Ik heb het verhaal terug opgevist maar gezegd dat ik het vanaf nul zou herschrijven. Geen enkele zin uit de eerste versie is overeind gebleven. Uitgerekend in die periode is mijn jongste broer Wolf gestorven: we waren met vijf, hij was de jongste thuis. We waren best gelukkig, mijn ouders waren van die mooie en goed omringde hippiemensen. Ons motto was ‘alles komt goed’. En dat was ook zo. Maar Wolf was een nakomer. Hij ging op kot in Gent en op een dag waren we hem kwijt, zonder enig teken. We gingen naar zijn kot, hij was er niet. We vonden zijn telefoon en computer en aan de hand van zijn laatste opzoekingen was het duidelijk dat hij naar Zweden wou vertrekken. Er zijn weken en maanden verstreken. Pas een half jaar na zijn verdwijning hebben ze Wolf gevonden in de bossen van Lapland, het meest noordelijke punt van Zweden. Hij had zijn dagboek op zich gebonden. Daaruit bleek dat hij zelf voor zijn einde had gekozen door onderkoeling. Dat is de meest milde manier van sterven. 

 

Het klinkt als een bom. 

Dat was het ook. Alles is op zo’n moment kapot. En het kwam binnen toen ik net een boek schreef over zelfdoding. Ik was een jonge moeder, het trauma was immens. Ik ben toen door een hel gegaan. Alle grond onder mijn voeten leek weg en ik was bezorgd over welk stuk van het trauma ik zou doorgeven aan mijn kinderen. De vraag zat voortdurend in mijn hoofd terwijl ik aan het schrijven was. De zwaarmoedigheid primeerde, net als de shock die we toen doorleefd hebben. Het is alsof er een vlek op je levensverhaal valt, waardoor dat stuk niet meer te lezen is. Ik probeer het vaak zo aan mensen uit te leggen: die vlek maakt taal onmogelijk. En dat geef je voor een stuk door, het kruipt in je DNA. Die grote vraag zal ook spelen in mijn volgende boek: in welke mate we dingen doorgeven. Het mindert naarmate de jaren verstrijken, en net daardoor heb ik Wolf na verloop van tijd ook kunnen vergeven. Zelfs al ben ik ontzettend kwaad op hem geweest: hij heeft ons een verhaal gegeven dat we over generaties heen gaan vertellen. Daar leefde hij zelf voor. En misschien heb je dan op je achttiende wel lang genoeg geleefd. Maar dat maakt het gemis niet minder zwaar. 

 

Je spreekt over vergeving. Ben je iemand die makkelijk vergeeft? 

Ik heb belachelijk veel begrip voor alles en iedereen. Daardoor komt die vergeving sneller. Maar ik heb geen begrip voor mensen die je doelbewust het leven moeilijk maken. Die negeer ik. 

 

Even richting Brugge, je heimat. Je bent hier geboren en getogen. Je woont op een unieke plek aan de vaart. Hoezeer hecht jij aan de stad? 

De verstandhouding is dubbel, zoals met een jeugdlief. Aan de ene kant kan ik Brugge en mijn jeugd heel erg ophemelen. Het mooiste was de grote vrijheid die wij op jonge leeftijd al kregen omdat het hier zo ontzettend veilig is. Op mijn dertiende mocht ik overal rondlopen, zelfs na het donker. Ik had toen heel veel vriendinnen die nog in de binnenstad woonden, met een tuin die uitgaf op de reien. Dat decor vond ik onwaarschijnlijk. Ook de eerste liefde in dat unieke decor: dat blijft bij. Het nadeel van de stad vind ik dat ze klein is, en dat ik een grote familie heb die veel mensen kent. Alles was dus altijd gezien en geweten. Als je door het rood gereden had, dan wisten je ouders dat ‘s avonds al. Op café gezeten? Iedereen was op de hoogte. Dat typeert Brugge een beetje en daar erger ik me wel eens aan. Alsof er een dienst is die al je bewegingen doorgeeft. 

 

Heb je er ooit aan gedacht om de stad te verlaten? 

Ik denk er elke dag aan. Daarom wonen we dus aan de kaai, heel erg afgelegen, in het niets. We horen bij niets of niemand en dat geeft me een veilig gevoel. Mijn hele leven in die ene stad blijven en de plek nooit verlaten, zou me gevoel van falen geven. Mijn man is Nederlander en is diegene die me in die zin vaak een duwtje geeft: ga ergens heen, verspreid jezelf in de wereld, blijf niet in het kleine Brugge. Hij confronteert me daarmee. Als ik blijf, is het vooral omwille van ons huis. 

 

De hotspot in Brugge, de plek die je hart gestolen heeft: waar ligt die? 

Ik zit zeer graag op het bankje voor het huis van Raymond van het Groenewoud aan de Sint-Annarei. Als puber ging ik er geregeld vertoeven. Ik liep school in Sint-Kruis en hield geregeld halt om me op te laden voor een nieuwe schooldag. Dat bankje dus: dat is het helemaal. 

 

Hoe belangrijk is dialect eigenlijk voor jou, als West-Vlaamse? 

Ik kan plat West-Vlaams spreken en daarvan zijn mensen soms in shock. Zo kennen ze me niet. Maar ik ben wel in het West-Vlaams opgevoed, daar gaat mijn roman ‘Kerkhofblommenstraat’ ook over. Door dat dialect kon ik vroeger niet breed communiceren. Dat was zeer confronterend toen ik theater ging studeren. Ik heb ruim een half jaar gezocht naar een soort tussentaal die oké voelde voor mezelf en toch begrijpelijk was. Ik heb mijn eigen taal dus heel erg lang verloochend. Het kantelpunt kwam er ooit in Watou, waar ik een week ging schrijven. In de winkel stond een moeder voor me met een kind op de arm. Ze bestelde een broodje en zei tegen de kleine: ‘Zoeje e stuutje will’n?’ Ik werd danig emotioneel van dat zinnetje, omdat ik als moeder nooit die taal met mijn kinderen heb gesproken. Ik heb hen die echtheid nooit gegeven, terwijl je je als kind in een taal genesteld weet. Ze geeft warmte. 

 

Slotvraagje: wat is voor jou de essentie van een goed boek? 

Een boek waarin de vertelstem heel zuiver is. Zulke boeken mogen eeuwig in mijn boekenkast staan. Denk maar aan ‘Alles is verlicht’ van Jonathan Saffran Foer. Hij vertelt vanuit het standpunt van iemand die het Engels niet machtig is. Daardoor beland je in een uniek taalspel, de stem zegt alles over het personage. Dat is de grootste kunst in de literatuur: als iemand de stem vindt waarin ik geloof en de taal daardoor een extra laagje geeft.