Cultuurcentrum Brugge

Zo ver mogelijk opschuiven

Willy Vynck

 

HET GEHEUGEN ALS GEBOUW

(Niet het gebouw als zelfportret van Mark Manders)

 

Ik dacht aan het zelfportret als geheugen van een bestaan. 

Om stellingen van de geest te bewaren. Of te tonen. 

 

Het zelfportret waarbij de geportretteerde zichzelf een houding aanmeet. Soms onherkenbaar of verborgen voor de kijker. 

Terwijl hij iets duidelijk maakt dat niet zomaar is te zien. 

 

Iets verbergt. Uit schaamte? 

 

Hij zijn voorstelling volledig zelf beheerst, 

niet gestuurd door een vreemde, een fotograaf. 

 

Het zelfportret als geheugen van een bestaan.

 

- W. Vynck 

 

“In mijn fotografie heb je twee aspecten”, valt Willy Vynck met de deur in huis. “Enerzijds iets conceptueels, waarover ik straks nog iets ga zeggen, anderzijds mijn esthetiek, de gulden regel die kleeft aan mij: de wil om mijzelf zoveel mogelijk niet te herhalen. Zo zit het in mijn hoofd. In mijn beelden streef ik ernaar, zo ver mogelijk op te schuiven tot het punt waarvan ik misschien zelf vind dat het niet meer mooi is. Uiteindelijk probeer ik mijzelf te ontdekken. Ik ben met schoonheid bezig van toen ik vijf jaar oud was. Ik ben door en door een estheet, alhoewel ik dat woord niet graag hoor. Ik ben daar hele dagen mee bezig. Ik ben altijd zo geweest. Het is iets wat niet opgelost geraakt.” 

Het eerste wat men van de voormalige Brugse apotheker en kunstenaar/fotograaf Willy Vynck (°1944) kan zeggen, is dat zijn aan zichzelf opgelegde zoektocht kan tellen. 

 

“Het lukt niet altijd,” zegt Vynck, “om een mooie foto te maken.” Al is dat een diep en reëel verlangen dat hem gezelschap houdt, waar hij ook gaat of staat, àltijd, systematisch. “Dus als ik op straat loop met mijn toestel bij de hand en iets zie dat mij aanstaat, dan kan ik daar niet aan voorbij.” De beeldenmaker houdt ontieglijk veel van Parijs, waar hij jaarlijks een volle maand verblijft en heler dagen ‘rondloopt’. Naar eigen zeggen heeft hij er veel aan. Hij laaft zich tot hij erbij neervalt aan musea, galeries, boekhandels en boulevards, en ook - zoals vóór hem de Parijse modernisten - aan de scènes de la vie moderne. Willy Vynck houdt verder in het bijzonder van de Noordzee. In een bos gaan wandelen kan hij niet. Hij is afkomstig uit Nieuwpoort. Zijn grootvader was visser. Hij is oprecht aan de zee gehecht. “Het is zeer moeilijk de zee te fotograferen, zeker als je haar niet als decor beschouwt.”   

 

Willy Vynck begon te fotograferen op zestienjarige leeftijd. Lange tijd bewerkte hij zijn afdrukken in een donkere kamer. Hij vond het ontwikkelingsproces moeilijk, tergend traag, omslachtig. Na verloop van tijd interesseerde het hem niet meer. Vynck hernam het tekenen, tot een vriend hem een digitaal toestel toestak waarmee hij ternauwernood overweg kon. Willy ging op slag overstag voor de digitale fotografie. “Ik heb nu thuis mijn printers en werk met Photoshop. Ik doe alles zelf. Ik plak niets op het beeld wat niet oorspronkelijk is.”

 

Fotografie, beklemtoont Vynck, is voor hem een noodzaak. Het is een bekentenis en een inzicht waarvan de diepe betekenis ook hemzelf ontgaan. “Ik zie iets wat mij aanstaat. Wat moet je daarmee doen? Je kunt het niet in je zak steken! Hoe komt het dat ik iets mooi vind wat jij niet mooi vindt? Hoe zit dat eigenlijk in elkaar? Hoe vaak komt dat niet voor? Denk aan Van Gogh, in een ver verleden een artistieke verschoppeling. Ik verwonder me over mezelf: vanwaar die onvoorwaardelijke drang? Wat betekent het? Ik bezit een niet-ontwikkeld tekentalent. Ligt daar de kiem van mijn bezetenheid, mijn obsessie om dingen vast te houden en de wereld in beeld neer te leggen?”

 

Ik zal zelfportretten tonen (ik ben soms wel een spotter)

 

“Ik zal zelfportretten tonen”, mailt Willy Vynck al op 1 juni 2023 naar Jan Verhaeghe. “Ik heb er 31. Daaruit maak ik een keuze. De foto’s worden geprint op 61 x 61 cm. Naargelang de ruimte die ik beschikbaar krijg, bepaal ik het aantal. Ik wil de beelden inkaderen in een sobere lijst zodat het lijkt alsof het kader dient als bescherming en niet als een extra esthetiserend deel. Ik wil geen passe-partout”. 

 

Bij Triënnale Brugge toont Willy Vynck uiteindelijk voor het eerst een reeks van 25 zelfportretten, overwegend vierkante beelden, op zeer dun papier. “Ik zal ze aan de muur plakken”, zegt hun maker, “na afloop van de tentoonstelling zal ik ze van de muur scheuren zodat ze kapot zijn. Sommige foto’s hebben witte strepen in verband met het bewaken van de verhoudingen. Het zijn conceptuele werken in zoverre fotograaf en model dezelfde zijn.” Lang niet altijd is het werk figuratief geweest. Met een sardonische grijns benadrukt Vynck dat hij de foto’s kan manipuleren zoveel hij wil. Hij kan zichzelf voorstellen als baron of burgemeester. Of hij speelt een valsspeler, een masker, een schurk. “Rembrandt heeft meer dan honderd zelfportretten gemaakt. Er zit een evolutie in. Je evolueert zelf ook. In mijn vroege zelfportretten ontwaar ik nog een zekere stunteligheid. Het is niet gemakkelijk een zelfportret te maken. De scherpstelling … het moet je aanstaan … dat kan lang duren.”

 

Wanneer ik opmerk dat uit de zelfportretten een grote theatraliteit spreekt, beaamt de maker “daar wel van te houden.” Hij heeft een grondige hekel aan mensen met pretentie. Als ze zich daarbij nog aanstellen, wordt het nog erger. “Ik spot daar soms een keer mee”, zegt de kunstenaar. “Ik ben soms wel een spotter.”

 

Het zelfportret is voor Willy Vynck het geheugen van zijn leven. De fotograaf verklaart zich heel geraffineerd nader, en wel als volgt: “Als levende persoon bezit je evolutie. Via de kunst komen daar andere dingen bovenop: je signatuur in de manier waarop je iemand verbeeldt, het model of de geportretteerde – voor wat het zelfportret betreft: jij zelf, verder de leugen van de verbeelding, het fameuze bedrog.” Zelfportretten zijn voor de Bruggeling documenten en presentaties van zijn bestaan. 

 

Tonen en getoond worden - kijken en bekeken worden

 

Daar is hij, onze fotograaf en model. Meestal met hoed, een enkele keer met pet – en ook weer niet. Een hoed van wol, vilt, stro, papier of snijbiet - of is het boerenkool? Altijd met bril, onopvallend en elegant, op één foto na, wanneer er een joekel van een designbril op zijn neus staat. Of is het een minder pretentieuze technische montuur? De figuur komt ons aangekleed tegemoet, in een regenjas of een soepel vallend, aansluitend polohemd. Af en toe draagt hij een sjaal. Hij verschijnt gewoonlijk frontaal, nu eens ten voeten uit, dan weer half length of in close-up. Alleen in de foto met de spiegel is hij piepklein. Altijd is hij gedistingueerd, chic, voornaam, urbaan, cultureel, nooit naakt. Meestal kijkt hij recht in de camera, onderzoekend en ernstig.

 

Een jas, een hoed of een sjaal trek je niet aan om in je zetel te verstoffen. Willy Vynck portretteert zichzelf als cultureel wezen met een blik op de wereld. Hij is een (na)denkend wezen en zich als dusdanig zeer bewust van zijn unieke subjectiviteit. Hij houdt de lippen stijf op elkaar of hoogstens halfopen. Hij is niet uitbundig, noch extatisch of agressief. Niet recreërend, in tegenstelling tot de voormalige anonieme familiefotograaf wiens verweesde herinneringen Jasper Rigole in de zaal naast Vynck in de Poortersloge opvist. Bij Willy Vynck geen Bonjour de Paris, Andrée, juillet 1963

 

In tegenstelling tot Jasper Rigole, is voor Willy Vynck ’tijd’ niet het meest pregnante onderwerp. Wie zal trouwens de oudste foto aanwijzen in het beeldend narratief? De foto’s hebben titels noch jaartallen, en zo duidelijk verouderde Vynck nu ook weer niet. De man veroudert in feite nauwelijks (hij wordt alleen maar mooier). 

 

In de beeldregie van Willy Vynck is de omgeving sterk bepalend voor de lezing van de figuur. Deze is altijd suggestief aanwezig als atmosfeer, subtiel en op de achtergrond, voor geen sikkepit naturalistisch. We ontmoeten de Brugse meester voor zijn boekenkast, voor een spiegel, een enkele keer in de zetel, maar vooral buitenshuis, voor een bakstenen muur op straat, in het atelier van een beeldhouwer-schilder, in een kunstgalerie, voor de typische infini van een fotostudio, in een salon - of is het een ziekenhuiskamer - waar Vynck voor één keer zijn hoed heeft afgezet en voelt aan zijn hoofd. Natuur wordt als omgeving nauwelijks bediend, al zien we Vynck een keer in de tuin, onherkenbaar, voor een tuintafel, uitzonderlijk in profiel, met een plant voor het gezicht.

 

In een of andere omgeving geeft de kunstenaar zichzelf een houding. Vooral in de ten voeten uit gefotografeerde beelden lijkt hij onderweg - naar ‘ergens’, wie weet waarheen of naar wie? Bezorgt hij straks een gipsen masker? Is het masker een dodenmasker? Is het Baudelaire?

Of het moet zijn dat Willy Vynck een modemagazine doorbladert, ontspannen op de bank; zijn lichaam manipuleert alsof het een pop was; zijn gezicht te rusten legt op zijn hand. Een lantaarntje maakt boven zijn hoofd. De kin laat rusten op de handen. De opgestropte mouw uit zijn regenjas trekt … 

 

De kunstenaar en zijn model (Manets Olympia resoneert in het witte laken in de ziekenhuiskamer), de natuur als decorum (de potplant), het zelfportret als stilleven (de asbak, de aangedampte bril), Nieuwpoort (het hoedje van papier), Raveel (de gekke brilmontuur), Magritte, de grap (de lege fles, de wc-rol als lens) … het zijn allerlei willekeurige en volatiele associaties of mogelijkheden waar je als toeschouwer van de zelfportretten van Willy Vynck naar grijpt, omdat je je evenwicht niet wil verliezen, omdat de beelden ondanks hun herkenbaarheid geen millimeter zwichten en geen gram informatie over het model loslaten, omdat de beelden zwijgen, omdat Willy Vynck ons finaal, als in een hedendaags Brugs kluchtje, een rad voor de ogen draait. W. Vynck is een paling.

 

Mij is het te moede alsof Willy Vynck vooral kijkt. De doorgaans dwingende frontaliteit van de beelden heeft alles met dit gevoel te maken. Willy Vynck kijkt in een voor ons onzichtbare spiegel, wanneer hij zichzelf monstert met zijn ‘hoed’ – het beruchte blad van de boerenkool of de snijbiet. Elders kijkt hij in de zon, met de hand voor de ogen. Kijkt hij in zichzelf, in een royal picture met twee Willy’s in plaats van één. Staart hij in de lens, leunend op een ad-hocmeubel van twee opeengestapelde Illy espressoblikken met een lege fles erbovenop. Kijkt hij in de set, waarin hij zichzelf fotografeert. Monstert hij zijn hemdsmouw, die in zijn overjas is blijven steken. De muur, waar hij tegenaan is gelopen. De grond, vanuit zijn bergère, in de foto met het gekke brilletje. Wijzelf zijn dan de scherven van de spiegel op de grond.

 

Vynck pleegt dissectie op de realiteit met hemzelf als model, gereedschap, proefkonijn. Zijn zelfportretfotografie is een aanvallende actie en een proeve van destructie. De buitenwereld conformeert zich niet aan de foto, noch aan de fotograaf. Met deze reeks geraffineerde, spannende en met ijzeren hand geconstrueerde zelfportretten heeft de Poortersloge een sfinx gebaard. En wat voor één.

 

Barbara De Coninck, 7 april 2024.

LA MÉMOIRE COMME CONSTRUCTION

Le titre de cette exposition.
(Non pas « Le bâtiment comme autoportrait « de Marc Manders)

J’ai réfléchi sur l’autoportrait comme mémoire d’une existence.
Afin de sauvegarder les thèses de l’esprit. Ou de les montrer.

L’autoportrait où la personne photographiée se donne une pose.
Parfois reconnaissable, parfois cachée pour le spectateur.
En rendant visible ce qui ne se voit pas facilement.

Ce que la personne cache. Par honte?

En maîtrisant complètement sa performance sans intervention d’un étranger, un photographe.

L’autoportrait comme mémoire d’une existence, le bâtiment

Pushing the limits

Willy Vynck

 

MEMORY AS A BUILDING

(Not Mark Manders’ building as a self-portrait)

 

I’ve always viewed self-portraits as a memory of one’s existence. 

A way of preserving the mind’s ideas. Of illustrating them. 

 

Self-portraits in which the sitter adopts a certain attitude. 

Sometimes unrecognisably so, or hidden from view. 

All while revealing something that cannot otherwise be seen. 

 

While hiding something. Out of shame? 

 

Fully in charge of the way he presents himself, 

free from any direction by strangers, by photographers. 

 

Self-portraits are the memory of an existence.

 

W. Vynck 

 

“There are two aspects to my photography,” Willy Vynck gets straight to the point. “On the one hand, there’s something conceptual about it, which I’ll elaborate on in a minute. And then there’s the aesthetic golden rule I live and work by: doing everything in my power to avoid repeating myself. At least, that’s how I think about things. I always try to my push my pictures to their limits, up to a point at which even I can no longer say “this is beautiful.” Ultimately, I’m trying to discover myself. I’ve been exploring the concept of beauty from the age of five. I’m an aesthete through and through, even though I don’t like the word itself. I can walk around for days thinking about beauty. It’s always been like that for me; it’s an enigma that I can’t solve.” One indisputable fact about Bruges-based pharmacist-turned-artist/photographer Willy Vynck (b. 1944) is that he takes his self-imposed quest very seriously indeed. 

 

“I’m not always able to take a picture that’s necessarily beautiful,” Vynck says. Even though doing so is a genuine and deep-seated desire that accompanies him wherever he goes—always, systematically. “When I’m walking down the street, camera in hand, and see something I like, I can’t not take a photo of it.” The photographer adores Paris, a city he spends an entire month in every year, just sauntering about for days. He stresses that these visits mean a great deal to him. Vynck will quench his thirst by drinking in museums, galleries, bookstores, boulevards, and so-called ‘scènes de la vie moderne’ the way Parisian modernists did back in the day, until he cannot swallow another drop. There’s also the North Sea, another perennial favourite of Vynck’s. Tramping through the forest isn’t his thing. He was born and raised in Nieuwpoort; his grandfather was a fisherman. The ocean is in his blood. “Capturing the sea is incredibly difficult, especially when you see it as a subject rather than a mere backdrop.”   

 

Willy Vynck started taking his first photographs at the age of sixteen. For years, he developed the prints himself in the dark room, but he found the process difficult, cumbersome, and excruciatingly time-consuming. Eventually, he lost interest in it. He then got back into drawing, until a friend handed him a digital camera he barely knew how to use. Vynck embraced digital photography straight away. “I now have my own printers at home, and I use Photoshop. I do it all myself. I never add anything to a picture that wasn’t in the original shot.”

 

Photography, Vynck stresses, is a necessity to him. It is a confession as well as an insight, whose deeper meaning even he fails to grasp. “When I see something I like, what else am I supposed to do? I can’t just stuff the scene in my pocket! How come I see beauty in something that’s ugly to you? How does that even work? It happens all the time, you know. Just think of Van Gogh, who used to be a complete outcast in the art world. I keep surprising myself: where does this unconditional urge come from? What does it mean? I possess an undeveloped talent for drawing. Is that the root of my obsession, my compulsion to pin things down and capture the world in images?”

 

I’ll display self-portraits (I’m a bit of a piss-taker)

 

“I’ll display self-portraits,” Willy Vynck emails Jan Verhaeghe as early as 1 June 2023. “I have thirty-one of them, so I’ll make a selection, depending on the space you can give me. I’ll do 61x61 cm prints with minimalist frames, so it will look like the frames are just there to protect the images, not as some additional aesthetic element. I don’t want any passe-partouts.”

 

Vynck is exhibiting his self-portraits for the first time as part of the Bruges Triennial. Most of the twenty-five images are square, printed on very thin paper. “I’ll stick them directly onto the wall,” Vynck decides. “Once the exhibition is over, I’ll just tear them off in pieces. Some of the works contain white stripes, to help me maintain the right proportions. They’re conceptual works, in the sense that photographer and sitter are one and the same.” Vynck’s work wasn’t always figurative. Grinning sardonically, the artist stresses that he’s free to manipulate his photos as much as he likes. He can make himself look like a Lord or a mayor. Like a cheat, a scoundrel, a masked villain. “Rembrandt produced more than a hundred self-portraits. You can see the change in his works, just like people themselves evolve. Today, I can discern a certain clumsiness in my early self-portraits. Portraying yourself isn’t easy. The camera’s focus... You have to like what you see, which can take a long time.”

 

When I remark that I feel his self-portraits ooze theatricality, Vynck says he “quite likes that”. He loathes pretentious people, though—especially when they start showing off. “I sometimes take the piss then,” the artist confesses. “I’m a bit of a piss-taker.”

 

Vynck sees his self-portraits as the memory of his life, an idea he elaborates on in careful detail. “Every living person keeps evolving. Art adds other elements to that: your signature way of portraying someone, the model or the person being portrayed (in the case of self-portraits: yourself), and then the lie of the imagination, the infamous deception.” According to the Bruges artist, self-portraits both document and depict his existence. 

 

Showing and being shown, seeing and being seen

 

There he is, our photographer and model. Usually (but not always) wearing a hat, occasionally a cap. A hat made of wool, of felt, straw, paper, or chard—or is it kale? Always bespectacled, inconspicuous and elegant, except for in one picture in which he’s wearing a ridiculously oversized pair of designer glasses. Or are they a less pretentious kind of technical frame? He heads towards us, dressed in a mackintosh or smartly cut, fitted polo shirt, a scarf occasionally complementing the outfit. Most of the portraits are full-frontal; full-length or half-length, sometimes close up. In just one portrait, with a mirror, he’s tiny. Without fail, he is distinguished, chic, dignified, urbane, cultured. Never naked. He tends to look straight into the lens, searching and serious.

 

One doesn’t don a coat, hat, or scarf to mooch about on the sofa. Vynck portrays himself as a cultured being with its eye trained on the world. He is a creature that (over)thinks, and as such highly aware of his unique subjectivity. His lips are firmly pressed together, never more than a breath apart. He is neither exuberant nor ecstatic or aggressive. Not recreating anything, unlike the anonymous family photographer(s) of the past, whose orphaned memories Jasper Rigole has strung up in the room next to Vynck’s at the Burgher’s Lodge. No Bonjour de Paris, Andrée, juillet 1963 for Willy Vynck. 

 

Unlike for Rigole, time isn’t the most paramount issue for Vynck. Who would even be able to determine which was the oldest photograph in his narrative? The pictures carry neither titles nor dates, and the photographer hasn’t aged that noticeably. He barely seems to have aged at all, in fact—only become more beautiful.

 

In Vynck’s imagery, environment plays a crucial role in the way the portrayed person is read. It is always suggestively present, like a mood: subtle and in the background, yet anything but naturalist. We encounter the Bruges-based master in front of his book shelves, in front of a mirror, sometimes seated on the sofa, yet most often away from home: on a street in front a brick wall, in the studio of a sculptor-painter, at an art gallery, in front of the characteristic infinity curve of a photo studio, in a salon (or is it a hospital room?) where he’s taken off his hat for once, running a hand across his head. We rarely see him in the midst of nature, although there is one picture of Vynck standing by a table in a garden. He is unrecognisable in it, portrayed from the side for once, his face partly hidden by vegetation.

 

Regardless of his environs, the artist always consciously strikes a pose. Especially in the full-length shots, he invariably seems to be on his way ‘somewhere’, who knows where or to whom. Is he out delivering a plaster mask? A death mask? Of Baudelaire, perhaps? In other instances, Vynck is leafing through a fashion magazine, reclining on a bench; manipulating his body as if it were a doll; leaning his cheek against his hand. Shaping a lantern above his head. Resting his chin on his hands. Disentangling his rolled-up sleeve from his raincoat. 

 

The artist and his model (the white hospital sheet evokes Manet’s Olympia), nature as decorum (the potted plant), the self-portrait as still life (the ashtray, the fogged-up glasses), Nieuwpoort (a paper hat), Raveel (the silly spectacles), Magritte, the jokes (the empty bottle, the loo roll lens),... When you examine Vynck’s self-portraits, you find yourself grasping at random and fleeting associations, at opportunities, because you do not want to lose your balance, because the images refuse to budge an inch despite their recognisability, refuse to provide even an ounce of information about the subject, because they remain silent, because Willy Vynck—like an actor in a modern-day Brugesian farce—perpetually pulls the wool over our eyes. Willy Vynck is an eel.

 

It seems to me, though, as if Vynck is mainly looking. This sensation has everything to do with the frontality of most of the images, and how compelling it makes them. Vynck looks into a mirror that is invisible to us, inspecting himself as he dons his memorable ‘hat’ of kale or chard. He looks at the sun, shielding his eyes with his hand. Looks into himself, in a royal portrait featuring two identical Vyncks. Stares into the camera, leaning on a makeshift construction of two tins of Illy espresso and an empty bottle stacked on top of each other. Looks around the set in which he’s photographing himself. Scrutinises the sleeve of his shirt that has gotten stuck in his coat. The wall he has run into. The ground, in the picture with the bergère armchair and the silly glasses. We viewers are simply shards of the mirror, scattered on the floor.

 

Vynck dissects the reality of himself as a model, a tool, a guinea pig. His self-portrait-taking is an aggressive act, an attempt at annihilation. The outside world conforms neither to the photo nor to the photographer. With these sophisticated and thrilling self-portraits, all constructed with an iron fist, the Burgher’s Lodge has birthed a sphynx. A sphynx that truly lives up to its mythical reputation.

 

Barbara De Coninck, 7 April 2024.